Do what you love, love what you do : het is een van de grote illusies van deze tijd, schrijft Katrin Swartenbroux. Hoe streven we naar een gezondere relatie met ons werk en onze ambities? ‘Je job is niet je levensdoel.’ ‘Niet op zoek naar een carrière, wel naar de minst vervelende manier om eten en onderdak te kunnen betalen.” Het is een gedachte-experiment in de vorm van een tweet die het alias InternetHippo ondertussen meer dan driehonderdduizend likes heeft opgeleverd. Terwijl het niet eens zo radicaal is. In principe is het zelfs de meest versimpelde vorm van de collectieve arbeidsovereenkomst die we massaal als samenleving gesloten hebben. We werken voor een loon en van dat loon kunnen we leven. Het is een ijzersterke fundering, een basis die ook andere pijlers van onze maatschappij, zoals een sociaal vangnet, decennialang wist te stutten. Alleen begint ze vandaag barsten te vertonen. We werken niet meer om te leven. Al lang niet meer. Hoe kan het ook anders, wanneer één job voor heel wat mensen niet meer voldoende is om te overleven? Hoe kan het ook anders, wanneer zoveel anderen van hun job hun leven hebben gemaakt? Het zit vervat in onze nieuwscyclus, die de afgelopen maanden uitpuilde met de franchising van Delhaize, de ophef over de regulering van flexi-jobs en of artificiële intelligentie onze jobs zou kunnen overnemen en zo ja, wat dat dan wil zeggen over onze arbeid. Ondertussen wordt ook de payroll van ministeriële kabinetten uitgespit, smeken sectoren als zorg en onderwijs om extra handen terwijl mensen die thuisblijven om zorgtaken op zich te nemen plots elders geactiveerd zouden moeten worden. Hoe kan het dan ook anders, dat mensen die de arbeidsmarkt betreden zich afvragen of het eigenlijk allemaal niet anders kan? Dat sentiment werd al in verschillende welluidende termen gevat, van de Great Resignation of Great Re-Evaluation en mijn persoonlijke favoriet: The Age of Anti-Ambition . Quiet quitting is de omschrijving die het vaakst de media haalt, omdat de media nu eenmaal gek zijn van een appetijtelijke alliteratie. ‘Dus eigenlijk moet je veertig jaar van de bloei van je leven opofferen om bazen of aandeelhouders rijk te maken om dan op het einde van je leven een paar jaar over te houden om te doen wat je zelf wilt’, vraagt een jong meisje op mijn TikTok-tijdlijn zich af. ‘Dat klinkt als een slechte deal.’ Meid, dat ís het toch ook? En elke nieuwe vloot afgestudeerden gaat daar anders mee om. Zo kreeg mijn generatie een fantastisch concept voorgeschoteld om die ongemakkelijke waarheid beter verteerbaar te maken. In 2005, de zomer voor ik naar de hogeschool ging, hield Steve Jobs een speech aan Stanford University. ‘Your work is going to fill a large part of your life, and the only way to be truly satisfied is to do what you believe is great work. And the only way to do great work is to love what you do.’ Het waren voor alle duidelijkheid andere tijden, en Silicon Valley was nog niet ontmaskerd als de toxische zoutmijn die het vandaag is. Er dreigde een economische crisis en een enorme vergrijzing, die ervoor zouden zorgen dat onze welvaartsstaat zou afbrokkelen en een concept als pensioen voor de meesten onder ons niet echt meer haalbaar was. Bovendien trof de toespraak een generatie die was opgegroeid met het idee dat alles maakbaar en haalbaar is, en dus ook dat alles onze eigen verantwoordelijkheid en schuld is. Al van jongs af aan werden we klaargestoomd om de beste versie van onszelf te zijn, een versie die volgens dat maakbaarheidsidee binnen handbereik zou liggen. ‘Durf te dromen!’ kregen we te horen van onze ouders, die vanuit goede bedoelingen vastbesloten waren om van hun kinderen de gelukkigste, meest geslaagde wezens op aarde te maken, zo beschrijft Malcolm Harris in Kids These Days. Human Capital and the Making of Millennials (2017). Wanneer je doet wat je graag doet, zo werd geïmpliceerd, werkte je voor jezelf. Je was een girlboss , een hustler , en elke inspanning die je deed was er een voor jezelf. Je kon werken binnen een groot bedrijf of je eigen onderneming en wanneer het niet liep zoals het moest, had je dat gewoon aan jezelf te danken. De ‘is het bijna weekend?’-mentaliteit die we bij de vorige generatie hadden gezien, veranderden millennials in het tenenkrommende ‘thank god it’s Monday’ , een rookgordijn opgetrokken uit performatieve socialemediaposts die ‘fake it till you make it’ een versnelling hoger schakelden. Hoewel we bijna allemaal op de arbeidsmarkt kwamen ten tijde van een grootschalige economische crisis, waren we verblind door het vooruitgangsoptimisme: een wensdroom die deed geloven dat de maatschappij zich door de tijd heen altijd ontwikkelt naar hogere stadia van volmaaktheid. Onze werkmentaliteit nam daarom soms de vorm van het stockholmsyndroom aan. We konden niet anders dan er keihard voor gaan, want als wij het niet deden stonden er minstens tien andere kandidaten klaar die nog niet opgebrand waren of die meer steun van thuis kregen, en dus werd een overlevingsmechanisme aspirationeel. Rise and grind, bitches! Natuurlijk, het is handig om van je job te houden. Of toch in ieder geval te proberen er het beste van te maken. Dat maakt moeten werken voor het leeuwendeel van je leven er toch iets makkelijker op. Maar passie is ook een privilege. Weten wat je graag doet, een uitgesproken talent hebben en dan ook nog eens de financiële mogelijkheden hebben om je kans daarin te wagen is niet voor iedereen weggelegd. Het is daarom dat de stelling ‘do what you love and you’ll never work a day in your life’ ook zo aansloeg, schrijft Miya Tokumitsu in Do What You Love: And Other Lies About Success and Happiness (2015). Het idee dat er een opdeling bestaat tussen jobs waar je van kunt houden en jobs die gewoon moeten gebeuren, zorgt ervoor dat de actieve bevolking ook verdeeld wordt. Die meer geprivilegieerde groep die ‘lovable’ werk doet, domineert ook de conversatie over werk, omdat het de beleidsmakers zijn, de journalisten, de creatives met een groot bereik, waardoor verhalen over werk, verteld door mensen als ik, enkel gaan over jobs als de mijne en er over de rest (dat nochtans het grootste deel van de arbeidsmarkt uitmaakt) niet gesproken wordt tenzij er acties opgezet worden die ervoor zorgen dat er tijdelijk geen vers fruit beschikbaar zal zijn, of dat je trein later rijdt. Stakingspiketten zijn ontmenselijkte struikelblokken geworden, de jobs die deze mensen vervullen en die vaak ook de samenleving rechthouden, zijn klusjes die nu eenmaal gedaan moeten worden. Er wordt niet enkel op neergekeken, het wordt gewoon gewist uit het collectief bewustzijn. Of waarom zoveel vacatures voor jobs waar niet (enkel) jijzelf, maar vooral de maatschappij beter van wordt vandaag nog amper ingevuld kunnen worden. Waarom zou je immers stokoude, piepjonge of doodzieke mensen verzorgen als je ook jonge, succesvolle mensen kunt targeten met je zelfgemaakte cursus habit hacking , en daar nog meer aanzien (en soms ook geld) voor krijgt ook. Niemand vaart wel bij deze shift, zelfs de meest begunstigde groep niet, schrijft Tokumitsu. ‘Door het meeste werk te negeren en de rest als een passie te herclassificeren, is ‘do what you love’ misschien wel de meest elegante anti-werk-ideologie die we hebben.’ In een essay in The Atlantic weet economisch journalist Derek Thompson de impact van deze mentaliteit treffend te beschrijven. ‘Als je een Black Mirror -achtige beroepsbevolking zou ontwerpen die overwerk aanmoedigt zonder daar hogere lonen tegenover te stellen, hoe zou je dat dan aanpakken? Allicht zou je opgeleide jonge mensen ervan overtuigen dat inkomen op de tweede plaats komt; dat geen enkele baan gewoon een baan is; en dat de enige echte beloning van werk de gloed van een doel, van een roeping, van een passie is. Het is een duivels spel met een hoofdprijs die zo verleidelijk en zeldzaam is dat bijna niemand wint, maar iedereen zich verplicht voelt om voor altijd te blijven spelen.’ Nochtans voorspelde de econoom John Maynard Keynes in de jaren 30 van vorige eeuw in zijn essay Economic Possibilities for Our Grandchildren dat we heel wat minder zouden gaan werken. Dat door specialisatie en optimalisatie de 15 urenwerkweek in de 21ste eeuw een feit zou worden, waardoor we een weekend van vijf dagen zouden overhouden. ‘Voor het eerst sinds zijn schepping zal de mens worden geconfronteerd met zijn echte, permanente probleem: hoe de vrije tijd te besteden.’ Keynes was geen idioot. In het licht van toenmalige ontwikkelingen, zoals zondag rustdag of het afschaffen van kinderarbeid, zag het er daadwerkelijk naar uit dat zijn voorspellingen echt voorspoed zouden betekenen. Op zich werken we ook aanzienlijk minder uren dan negentig jaar geleden. Maar wat Keynes niet kon voorzien, is dat de druk die we doorgaans enkel ervoeren bij onze job, vandaag ook die vrije tijd en een groot deel van onze identiteit behelst. Op zich hebben onze jobs altijd deel uitgemaakt van onze identiteit. Alleen al mijn achternaam suggereert dat mijn voorouders kleermakers, dan wel begrafenisondernemers waren. Het zit hem al in hoe we aan jonge kinderen vragen wat ze later willen worden, niet wat voor beroep ze willen uitoefenen, en hoe we bijgevolg niet verbaasd zijn als ze antwoorden dat ze ‘dierendokter’ in plaats van ‘een goed mens’ willen zijn. Al zijn die twee in ons hoofd eigenlijk wel een afgeleide van elkaar. Iemands job geeft je een zicht op diens interesses, opleidingsniveau en inkomen. Mensen met een rotkarakter worden doorgaans geen dierenarts, want als je louter katjes wilt scalperen, hoef je daar heus niet zo lang voor te studeren. De veronderstellingen die jobs met zich meebrengen zijn bovendien soms welkom. Ik vind het helemaal prima als mensen denken dat ik een brede algemene kennis, een kritische blik en een onderschat drankprobleem heb als ik hen zeg dat ik voor de krant schrijf, te meer omdat die veronderstelling me in een beter licht dan de werkelijkheid plaatst. Wellicht is het daarom dat journalisten geen situatie onbenut laten om te kwaken dat ze journalist zijn (acht keer in dit essay alleen al) en deurwaarders daar doorgaans minder mee te koop lopen. Het probleem met je identiteit zodanig te laten samenvallen met je werk, is dat je op een gegeven moment je werk wórdt. En dat was nooit de afspraak. Dat zoveel mensen ondertussen knarsetandend de schuld voor onze algemene malaise bij het kapitalisme leggen en pleiten voor ‘degrowth’, is kort door de bocht maar wel begrijpelijk. De focus binnen ons hedendaags economisch systeem ligt op (het opschalen van) productiviteit door optimalisatie en specialisatie. Je verdient meer geld als je meer en mooiere stoelen kunt maken, en zeker als je een toestel hebt dat je helpt om meer en mooiere stoelen te maken. Leve de vooruitgang! Maar met de toename van de kenniseconomie werd de druk van productiviteit niet meer bij machines en systemen, maar bij het individu gelegd – de blinde vlek van Keynes. Wanneer we productiever wilden zijn, vooruit wilden gaan in ons leven, dan moesten we onszelf optimaliseren, wat we dankzij de mogelijkheden van nieuwe technologie en die fameuze notie dat we alles in eigen handen hebben konden doortrekken naar ieder aspect van ons leven. Onze slaap wordt door onze smartphone gemonitord zodat een app ons kan vertellen wanneer we best naar bed gaan, en dankzij Skype en Google Hangouts kunnen we zelfs vanuit datzelfde bed conferencecalls houden met klanten over de hele wereld. Efficiëntie is ons hoofddoel geworden, en alles lijkt in het teken te staan van een zo geolied mogelijke machine te worden. ‘Druk’ was een stopwoord, geen scheldwoord. Klagen mochten we niet, omdat het zou veronderstellen dat we gefaald hadden. Als je het niet aankunt, lieve schat, dan volg je niet de juiste mindfulnesscoaches, heb je niet voldoende bewust ontkoppeld tijdens je lunchpauze, en heb je al eens stilgestaan bij hoeveel van onze headspace er verloren gaat aan nadenken over maaltijden koken wanneer je gewoon op voedingssupplementen kunt overleven? Wel je research doen, hoor! Het leest als een kroniek van een aangekondigde burn-out. Dat was het ook. In 2019 voorspelde ik in deze krant een broodnodige tegenbeweging, opgehangen aan de mogelijke wederopstanding van de slackerbeweging die ik zag opdoemen in populaire cultuurproducten als shoegazebands en skateboardfilms, maar die ook onvermijdelijk leek gezien de slinger van onze hustle culture te hard was doorgeslagen. Dat hard werken niet enkel een streven, maar een identiteit was geworden. De tegenbeweging werd daarom ook pas echt in gang gezet toen we geraakt werden in die identiteit. Natuurlijk speelt ook de huidige arbeidsmarkt, de schijnbare uitzichtloosheid van onze sociaal-economische toestand, het uithollen van de term ‘werkbaar werk’ en het uitdunnen van ondersteunende sectoren zoals kinderopvang een rol, maar toen tijdens de eerste lockdown van de coronapandemie jobs wereldwijd werden opgedeeld in ‘essentieel’ en ‘niet-essentieel’, is er bij veel mensen iets geknapt. Of net in elkaar geklikt. Voor die laatste groep kreeg het tijdverdrijf waar ze slaap en familiediners voor gelaten hadden plots een bullshitlabel. Zó belangrijk was hun paper pushing dus ook weer niet, maar toch belangrijk genoeg om het thuis zonder problemen verder te zetten. Bedienden moesten plots werken aan de keukentafel waaraan ze ook wiskundelessen voor hun kroost moesten voorzien, terwijl ze zich permanent zorgen maakten om geliefden met een kwetsbare gezondheid. Als zelfs een globale pandemie met alle gruwel en onzekerheid die dat met zich meebrengt niet verhindert dat je kwartaalcijfers end of day bij je chef moeten liggen, wat dan eigenlijk wel? Voor die eerste groep, die het doorgaans gewend is om in het discours over arbeid genegeerd te worden, bleek het dan weer plots ‘essentieel’ om hun gezondheid op het spel te zetten. Om, onder meer, boodschappen in te scannen, pakjes te bezorgen, ziekenhuisbedden te dekken of trams te besturen voor mensen die wél van thuis uit konden zitten tikken en daar doorgaans ook beter voor betaald werden. Dat de inzichten die we tijdens deze periode hebben opgedaan over flexibiliteit, balans en het belang van mentale gezondheid in een arbeidsomgeving drie jaar later weinig tot niets veranderd hebben, is de bitterste pil. Met de snelheid waarmee we ons moesten organiseren om onze job tijdens een gezondheidscrisis uit te kunnen voeren, moesten we weer met z’n allen terug naar kantoor, want het was belangrijk voor de sfeer – om vervolgens tijdens de energiecrisis te horen te krijgen dat bedrijven speelden met het idee om hun werknemers weer te laten thuiswerken om energiekosten voor zichzelf te drukken. Mensen werden zich bewust van hun functie als schakel in het productieproces. Of zoals journaliste Ann Friedman stelt in Elle : ‘We beseffen langzaamaan dat de liefde voor onze job niet wederzijds is.’ Het is nog koffiedik kijken hoe onze relatie met werk de komende jaren zal veranderen. Want ook een tegenbeweging als quiet quitting veronderstelt privilege, enkel bestemd voor hen die het zich kunnen veroorloven om het te laten hangen, omdat ze niet hoeven op te boksen tegen vooroordelen die hun huidskleur, achternaam of gezondheid met zich meebrengt. Bovendien heeft niet iedereen inspraak in hoe hun job uitgevoerd of georganiseerd kan worden. Er zullen altijd mensen de ziekenhuisgangen moeten boenen, mensen in shifts moeten werken, mensen voor andere mensen moeten zorgen. Dit momentum is in principe dan ook de kans om het gesprek te openen over hoe werk eruit kan zien en ‘ambitie’ te herdefiniëren. Het is immers niet toevallig dat in de Verenigde Staten steeds meer beroepsgroepen zich verenigen binnen een vakbond, dat we in de Lage Landen steeds kritischer kijken naar bedrijven die magazijniers en koeriers onder erbarmelijke omstandigheden laten werken en dat we ons vragen stellen bij hoe flexi die flexi-jobs eigenlijk zijn als ze zoveel mensen uit de wurggreep van armoede moeten proberen houden. ‘ Quiet quitting kan functioneren als een soort stille rebellie van de kant van het individu. Maar als deze opstanden individueel blijven, slagen ze er niet in om het systeem te veranderen’, aldus journalist Ann Helen Petersen in haar nieuwsbrief Culture Study . Het is daarom dat bredere verhalen over werk nodig zijn. Collectieve drukkingsmiddelen. Dat we open praten over wat we doen, wat we daarvoor krijgen, wat we ervan verwachten en wat we fair vinden. ‘The future of work might be more like its past’ , schreef journalist Noreen Malone in The New York Times . ‘Gewoon geld verdienen om van te leven.’ De vraag is of we daar zo makkelijk naar kunnen terugkeren. In haar veelbesproken en door Barack Obama aangeprezen boek How to Do Nothing: Resisting the Attention Economy waarschuwt Jenny Odell voor de zogenaamde ‘context collapse’ die zich de voorbije jaren in onze maatschappij heeft genesteld. ‘Wanneer je niet langer een work-self , een friend-self en een family-self meer hebt, is het logisch dat je geen aparte werktijd, vriendentijd en familietijd hebt. Je hebt gewoon tijd. En al die tijd kan mogelijk geld opleveren. Dus je hecht er een bepaalde waarde aan, waardoor het je ‘geld kost’ om tijd voor jezelf te houden of om niets te doen’, aldus Odell. ‘We hebben de frase ‘tijd is geld’ zo vaak gehoord dat we tijd ook echt als geld zijn gaan zien. Niet enkel als waardevol. Maar als geld.’ Voor de goede orde: ik ben uiteraard de verpersoonlijking van al wat ik bekritiseer, laat dat duidelijk zijn. Ik heb van mijn hobby mijn beroep gemaakt en van mijn beroep mijn identiteit. Ik doe wat ik graag doe en in ruil daarvoor word ik voldoende betaald om mijn kat een dak boven haar hoofd en speciale niervoeding in haar bakje te kunnen geven. Dat is niet voor iedereen weggelegd, daar ben ik me van bewust. Ik ben de Pikachu-knuffel met het scheve oog die de grijparm wél besluit naar boven te heffen zodat de uitbater van de arcadehal kan roepen dat er niets mis is met het systeem. En dus zit ik gewrongen tussen mijn taak en mijn realiteit. Mijn taak is om te schrijven dat er wél iets mis is met het systeem. Dat het niet verkeerd is om passie of zingeving te voelen via je dagtaak, maar dat corporate hustle culture ons zo ver heeft gedreven dat we zijn vergeten dat onze jobs niet het doel, maar wel de duit van het leven zijn. Al is het natuurlijk makkelijk om dat gewoon maar sloganesk even op te schrijven. Het is mijn taak om luidop de vraag te stellen wie er baat bij heeft dat je job niet als werken aanvoelt en arbeid onzichtbaar wordt gemaakt. Om te schrijven dat onze manier van werken, nou ja, niet meer werkt. Mijn realiteit is echter dat ik me hypocriet voel wanneer ik dat schrijf. Omdat ik keihard het systeem in stand help te houden. Ik heb gratis gewerkt, dag en nacht serieus onder de marktprijs gebeuld om een kans te krijgen, mezelf te bewijzen, om toch maar mee te kunnen met het credo dat als je doet wat je graag doet, je geen dag in je leven zult moeten werken. Ondertussen ben ik, ironisch genoeg, elke dag aan het werken. Als journalist, en zeker als journalist bezwaard en bevoorrecht met het beschrijven van de tijdgeest, sta je immers nooit uit. Dat is waarom ik mijn realiteit ook niet ter discussie stel, omdat het echt, oprecht, lijkt alsof ze samenvalt met mijn taak. Alsof er geen andere manier is om mijn werk te kunnen doen behalve mezelf er volledig aan over te geven. En net omdat mijn realiteit voelt als een resultaat – van mijn harde werk, van mijn opofferingen – is het angstaanjagend om zelfs maar te overwegen om het anders aan te pakken. Het voelt heel verwend om een droomjob in handen te houden en die vervolgens te willen kneden. Dat is het vast ook. Maar soms ben ik bang dat ik niet alleen mezelf, maar ook die droom aan het uitpersen ben. Want uiteraard ben ik ook al tegen de uitgedoofde lamp gelopen, een burn-out zo hevig dat ik in het ziekenhuis belandde. Omdat ik ervan overtuigd was dat mensen die hun job graag doen, nooit ‘te veel’ van die job kunnen doen. Omdat ik, toen ik eindelijk eens een week vakantie nam, zodanig veel stress kreeg van de vrij in te vullen dagen, dat ik een paniekaanval kreeg waarvan ik dacht dat het een hartaanval was. En daarna gewoon weer ben gaan werken, omdat dat makkelijker was, en ironisch genoeg minder druk gaf dan nietsdoen. ‘Burn-out is weten dat je al je middelen hebt opgebruikt, maar jezelf niet kunnen bevrijden van de nerveuze dwang om toch door te blijven gaan’, schrijft burn-outexpert Josh Cohen in zijn boek Not Working: Why We Have to Stop (2020). ‘De uitputting die je ervaart bij burn-out combineert een intens verlangen naar een staat van voltooiing met het kwellende gevoel dat die niet kan worden bereikt.’ Dat is ook wat Anne Helen Petersen concludeert. ‘We gaan gebukt onder de psychologische tol waarbij we blijven smachten naar datgene wat ons altijd beloofd is geweest, datgene wat je ook jezelf hebt wijsgemaakt. De realisatie dat het het allemaal waard is geweest. De late avonden, de belachelijke facturatiebedragen, de onzichtbare arbeid.’ Voor heel wat mensen zit die waarde vervat in een bedrag op hun rekening. Voor hen die echter het privilege hebben zodanig ontvreemd te zijn van de daadwerkelijke functie van (hun) arbeid, gaat het vaak om een gevoel. Dat we ertoe doen. Dat we iets bijgedragen hebben. Dat we ‘hashtag changemakers’ zijn, dat we onszelf onsterfelijk maken door onze gezondheid te negeren en op te scheppen over hoe weinig uren we slapen. Dat het hopelijk, aan het einde, magischerwijs, allemaal samenkomt en we tevreden achterover kunnen leunen. Door de jaren heeft de kenniseconomie productie in de vorm van eindeloze meetings, marketingstrategieën of middelmanagementreviews minder tastbaar en minder zichtbaar gemaakt. Het is het bestaansrecht van websites als LinkedIn, waar bedienden en ondernemers hun eigen verwezenlijkingen dan maar bij elkaar schrijven om toch ergens bewijs te hebben van de vele uren die ze op kantoor hebben gespendeerd. Het is, wellicht, waarom ik als product van mijn tijdgeest nooit tevreden zou zijn geweest mocht mijn hobby een hobby zijn gebleven, mijn passie slechts een projectje vrij van de paywall. Waarom mijn streven in de sterren geschreven stond. Er is immers maar één manier waarop mijn werk gematerialiseerd kan worden, één vorm waarin het tastbaar, waardevol, het allemaal waard wordt. Je houdt het momenteel in handen. Het is drukwerk. Dit essay verscheen in een langere vorm in het boek OK dan niet. Over mijlpalen, maakbaarheid en de millennial mindfuck (Murrow, 192 p., 22 euro). Om u deze content te kunnen laten zien, hebben wij uw toestemming nodig om cookies te plaatsen. Open uw cookie-instellingen om te kiezen welke cookies u wilt accepteren. Voor een optimale gebruikservaring van onze site selecteert u “Accepteer alles”. U kunt ook alleen de sociale content aanzetten: vink hiervoor “Cookies accepteren van sociale media” aan.
‘Ook quiet quitting veronderstelt privilege’: Katrin Swartenbroux over de job van je leven, en andere droombeelden
